Toen mske in het vierde leerjaar zat, kwam er een nieuw meisje in de klas. Een roske! Koperdraad! Met heel veel rosse sproetjes. Haar vader was een Nederlandse weduwnaar met kinderen, die met een Belgische weduwe met kinderen was getrouwd en samen hadden ze nog vier kinderen, waarvan het meisje de oudste was.

En mske moest iedere dag voorbij het huis van het meisje toen ze naar de school ging. En uit de andere richting, ook voorbij het huis van het meisje moesten de gebroeders Desmet. Drie krapuleuze krapuulekes die Broer een sjot onder zijn achterste verkochten en dan riepen: “blèt, blèt!” en Broer die deed dat dan nog. En toen mske hem verbood te wenen en hen vertelde dat ze haar vader zou inlichten, dreigden ze er mee het broodmes mee te brengen en Broer een kopke kleiner te maken.

En mske was er niet gerust in.

Toen ze de volgende morgen aan het huis voorbij kwam ging de deur open en stond één van die oudere kinderen van de man, een blok van een vent, in de deur en hij zei tegen mske dat ze even moest wachten.

Toen de drie broers opdaagden vroeg hij om het broodmes te zien. Die schrokken zich een bult en beweerden dat het maar een grapje was. En de man/jongen (???) zei dat, als ze nog zulke grapjes hadden, ze die bij hem moesten uithalen en hij voegde er nog ten overvloede aan toe: “ik ben niet moeilijk te vinden, ik woon hier” en hij wees naar de openstaande deur achter zich.

mske heeft geen last meer gehad van de gebroeders en sedertdien stond het meisje haar iedere ochtend en iedere middag op te wachten.