Een man, wiens naam we niet gaan noemen, krijgt door een instelling, wiens naam we ook niet gaan noemen, een groot bedrag, dat we ook niet gaan noemen.

De man, wiens naam we niet noemen, weet echter niet dat dat groot bedrag, dat we ook niet noemen, verkregen is via gesjoemel en achterpoortekes.

De man wiens naam we niet noemen, is het beu dat zijn naam door het slijk wordt gehaald, hij gooit het bedrag, dat we niet noemen, met een kwaad gebaar op de tafel van een regering die we ook niet gaan noemen en zegt: “hier zie … ik ben te fier om door ongenoemd geld, mijn goeie, niet genoemde, naam, naar de knoppen te laten gaan”.

De minister van de ongenoemde regering spreekt zijn landgenoten toe en zegt: “beminde gelovigen, het probleem van de begroting is opgelost.