Mijn moeder was een witzwarte kattin, mijn vader een échte wilde boskat uit de omliggende bossen. Samen met mijn zusje ben ik geboren in het achterste kot van een huis tegen een bos.
 
Toen kwamen “die mensen”. Ze namen me mee. Dat was een vreemd gevoel, als klein katertje, weggaan van mijn mama en mijn zusje, alhoewel mijn mama me helemaal niet meer wou. Het was vreemd in het grote huis. Ik moest niet in het “hok” maar kon vrij rondlopen wat ik erg onwennig vond.
 
Ze leerde me whiskas eten. Dat heeft wel drie dagen geduurd, vooraleer ze begreep dat ik geen ander eten dan brood en melk kende. Toen ik die whiskas lustte kwam ze nog met andere dingen af … Sommige daarvan vond en vind ik nog vies …
 
Er waren nog mensen in het huis. Maar die zag ik minder.
 
Op een dag kwam er een vies oud mens dat met krakende stem “Poesie poesie” tegen me zei. Ik ben toen van schrik tussen het plafond van de opkamer en de vloer van de bovenliggende kamer gekropen. Alle katten nog aan toe!