Ik heb altijd van lekkere geurtjes gehouden. Dat begon ooit toen mijn moeder naar de Mylène-avonden ging -wat ze nu home-parties noemen- en ze dan wat “reuk” in een klein flesje meebracht, ook wel omdat zij geen opmaakproducten gebruikte en ook nooit geparfumeerd liep en ze zich toch verplicht voelde om iets te kopen. Bloemengeur dus, meestal meiklokjes en één keer rozen.

Ik was achttien toen ik van een vriendin die te logeren kwam een fles eau de toilette: “Ô de Lancôme” kreeg en onmiddellijk zo verkikkerd was dat ik het jarenlang heb gebruikt. Maar er kwam een einde aan toen ik vond dat de geur niet meer bij me paste. Hij was te braaf. Ik wou iets wilder.

Enkele maanden terug kreeg ik een staaltje. Ik had een lichte déjà vu toen ik het gebruikte. Het is namelijk ook van Lancôme en het bevalt me wel. “Hmmmm” zei Luc “dat ruikt goed”. Dat is natuurlijk ook mooi meegenomen.

Maar door al die jaren heen heb ik het spul zeer bescheiden gebruikt. Ik heb namelijk een hekel aan mensen wiens parfum tien uren boven de wind nog de mijne overheerst. Het is een gekend fenomeen dat je uiteindelijk je eigen parfum niet meer ruikt omdat het went, maar er daarom meer en meer van gebruiken is ook de oplossing niet.

Soms loop je tegen een muur aan waar je onmiddellijk drie stappen achteruit zet om weer adem te krijgen. Sommige liften zijn vijftien minuten later nog steeds onbruikbaar. Overdaad schaadt nog steeds.