Er lah een meus op tak hee,
en heure steert was af héé
en reen en reen en reen.

Eigenlijk was die meus een rat en dat stuk van haar staart was afgesneden omdat Dodebroer die in zijn mondje had gestopt en daarop braakneigingen had vertoond.

En Broer, zoals altijd, had dat domme beest omhoog gegooid en die was op het dak van de achterkeuken terecht gekomen. En toen het begon te regenen, …

En toen hij dat aan de familie in Brussel vertelde, bededen die zich bijna van het lachen.

Misschien was mske een saai kind, misschien is ze nog saai maar nooit of nooit heeft ze het grappige geweten aan de muis zonder staart.