Er was eens … heel lang geleden, een klein kindje, ik. Een man kwam thuis, vraag me niet wie het was, dat weet dat kindje dat ik was helemaal niet (meer), zette zich aan tafel en nam zijn zjat zonder oor, nam zijn boterham -ik weet, bizar genoeg nog altijd dat er kaas tussen die boterham zat- en sopte die in zijn koffie en at. Als hij die boterham niet sopte, nam hij een hap en dan onmiddellijk een teug van de koffie.
Waarom zoiets onbenulligs me bijbleef is enkel te verklaren doordat ik dat zo een huiselijk tafereel vond.
Ik weet nog dat ik het later thuis eens probeerde met de nodige terechtwijzingen van mijn moeder als gevolg.
Een andere herinnering is die van mijn grootvader -hij verongelukte toen ik vier was- die, eveneens aan tafel gezeten, een klontje suiker nam, dat sopte in de koffie en dan de koffie uit het klontje zoog. Dat heb ik ook eens geprobeerd. Mijn moeder was er als de kippen bij maar ze moest niet bang zijn. Het zinde me zo niet. Ik was al niet erg suikergezind en het enige voedsel waar ik een suikerklontje bij haalde was een stengel rabarber.
Hebben deze herinneringen er voor gezorgd dat mijn eerste zjatten bij mijn trouwen geen oren hadden? Ik denk het wel.
Ik zag de zjatten zonder oren in de Kringloopwinkel en beide herinneringen schoten mij te binnen. Ik kocht ze niet, ik drink nu koffie uit zjatten met oren.
Maar weet je, soms, zo heel af en toe, sop ik mijn boterham in mijn koffie. En ja, ik kan daarvan genieten, zeker als er kaas tussen zit.
Een paar jaar terug maakte iemand de opmerking: “jij sopt je boterham in je koffie” waarop ik met een air van bemoei je met je eigen zaken antwoordde: “Ja. Is dat een probleem voor jou?”
Ze moeten niet bang zijn. Ik zal dat niet doen als ik ergens op visite ben of op een stijlvol feest. Maar daar krijg je meestal toch geen boterham.