We waren bijna thuis en besloten nog ergens te gaan eten. Dan moesten we ons daar thuis ook niet meer om bekommeren.

Luc parkeerde, ik stapte uit en daar kwam een auto -nog net niet met gierende banden- achter de onze de vrije plek ingedraaid.

Ik reageerde automatisch voor hij me aanreed en was in twee stappen -KNAL- tegen het metalen bord dat op het bordes staat waar ik heen wilde.

Ik was versuft van de slag en kon efkes mijn hersens niet gebruiken, mijn ogen keken scheel en ik tastte aan mijn schedel om te voelen of die er nog op zit.

Luc had van het gebeuren niks meegekregen, druk doende met alles wat bij deftig parkeren hoort.

Hij bekeek me dan ook alsof hij het in Keulen hoorde donderen als het eerste wat ik zei was: “Ik wil naar huis!”

Hij had zelfs die auto, die zo ab-so-luut naast ons wou staan, niet zien parkeren.

Terwijl ik hem op de hoogte bracht, werd de draaierigheid minder, kwam ik tot de conclusie dat mijn bril de slag had opgevangen en nogal scheef stond en de neiging om mijn maaginhoud op het bordes te deponeren ging ook over.

Met wat wringen kreeg ik mijn bril recht, zette hem terug op, pakte mijn sjakosj onder mijn arm en vroeg: “Wat wil je eten?”

Later, tijdens het eten zag Luc dat er een blauwe punt onder mijn wenkbrauw zat en was mijn rechteroog aanzienlijk kleiner dan het linker.

De auto in kwestie? Foetsie! Maar het eten was lekker.

De dag daarop bleef er, op wat hoofdpijn na, enkel en alleen enorm veel jeuk op mijn voorhoofd over en dat snapte ik niet helemaal. Nog altijd niet.