De realiteit rolt als een pletwals over mij heen. De gazetten schreeuwen moord en brand.
Ik weiger er in mee te gaan, al denk ik wel dat ik in een bepaald geval zou zeggen: “Will jongen, je had hem daarom niet op zijn gezicht moeten slaan … maar toch bedankt”.
Ik bedoel maar dat het bij deze weer is bewezen dat de pester er ongestraft mee wegkomt en dat diegene die zich omdraait de slechterik is. Doet die niks dan gaat het pesten ook gewoon verder.
Waar breek ik me nu het hoofd over?
Over de luie tuinzetel misschien die al uit de opslag geraakt is net op het ogenblik dat ik de gele affiche voor de verkaveling van het huis hierachter op de poort zag hangen?
Dinsdagmorgen was er de lawaaierige graafmachine. Die avond stond er een werfbaken voor het gat voor die poort.
Gisterenmorgen stonden er twee zware vrachtwagens -waarvan één een reus van een betonmolen- met draaiende motor voor dat werfbaken voor dat gat voor die poort.
Even later stond die betonmolen net naast de oprit van de standplaats van onze auto volop te draaien, wel nog op straat maar het afrijden van de hof zou geen sinecure geweest zijn.
Ik bekeek de luie zetel en zuchtte.
Hij zuchtte terug.